Empirisch-juridisch onderzoek en de eigen waarde (of: eigenwaarde) van de rechtswetenschap

July 2nd, 2019 Posted by Uncategorised 0 thoughts on “Empirisch-juridisch onderzoek en de eigen waarde (of: eigenwaarde) van de rechtswetenschap”

Door Lisa Ansems

Op 24 mei 2019 vond in Utrecht een door de Werkgroep Rechtswetenschap georganiseerd congres plaats over de toekomst van de rechtswetenschap. Een van de onderwerpen die aan bod kwamen, was empirisch-juridisch onderzoek. In deze blog ga ik in op de toegevoegde waarde van dergelijk onderzoek en op de vraag wat dit betekent voor de waarde van het klassieke, juridisch-dogmatische onderzoek. Ik betoog dat beide vormen van onderzoek belangrijk zijn en zullen blijven, aangezien zij ieder op een ander soort onderzoeksvragen zien. Ook betoog ik dat bij uitstek in empirisch-juridisch onderzoek de eigen waarde van de rechtswetenschap goed naar voren kan komen. Juristen zijn namelijk meester in het opzetten van normatieve redeneringen, die vaak in sociaalwetenschappelijk onderzoek impliciet wel een rol spelen maar niet altijd worden geëxpliciteerd en uitgewerkt. Een en ander betekent dat de opkomst van empirisch-juridisch onderzoek geen bedreiging vormt voor de eigen waarde van de rechtswetenschap, of voor de eigenwaarde van juristen, maar dat het juist een belangrijke aanvulling kan vormen op het traditionele juridische onderzoek.

Hoewel de meningen tijdens bovengenoemd congres gematigd blijken, kent empirisch-juridisch onderzoek in de Nederlandse rechtswetenschap lovers en haters. Sommige juristen dragen de empirische bestudering van het recht een warm hart toe en grijpen enthousiast iedere kans aan om empirisch-juridisch onderzoek te doen. Anderen zijn sceptisch, zien het als een hype, en vragen zich af of juristen wel empirisch onderzoek kunnendoen en zouden moeten doen (Grootelaar, 2017). Om meteen maar kleur te bekennen: op het moment van schrijven van deze blog bevind ik me in een werkkamer van the Justice Collaboratory, een onderzoeksgroep binnen Yale Law School die zich onder meer richt op empirisch onderzoek binnen het strafrecht. Ik ben net teruggekeerd van het jaarcongres van de Law and Society Association in Washington, D.C., waar ik de bevindingen van mijn kwalitatieve interviewonderzoek naar ervaren procedurele rechtvaardigheid onder verdachten in politierechterzaken presenteerde. Het zal voor de lezer dan ook niet als een verrassing komen dat ik meer tot het eerste kamp behoor.

Dat betekent niet dat ik empirisch-juridisch onderzoek zie als heilige graal of als iets wat het klassieke, juridisch-dogmatische onderzoek (ook wel aangeduid als doctrinair-juridisch onderzoek of black-letterjuridisch onderzoek; Vick, 2004) op den duur zou moeten of kunnen vervangen. Net als Carel Stolker (Westerman, 2015) denk ik juist dat het juridisch-doctrinaire onderzoek altijd belangrijk zal blijven en dat er dus geen reden is voor een Calimerocomplex onder juristen (zie ook Smits, 2018). Uiteindelijk is het immers de onderzoeksvraag die bepaalt welke methode aangewezen is, en juridische onderzoeksvragen blijven relevant. De vraag hoe de Nederlandse wetgeving op punt X beoordeeld moet worden in het licht van een verdragsbepaling uit het EVRM, of wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen twee rechtsstelsels op het gebied van Y, kan alleen met klassiek-juridisch en rechtsvergelijkend onderzoek worden beantwoord. Empirisch onderzoek an sichkan dus geen antwoord bieden op juridisch-normatieve vragen (Giesen, 2015; Hayden & Anderson, 1979; Lawless, Robbennolt, & Ulen, 2010).

Empirisch-juridisch onderzoek vormt in mijn ogen dan ook geen bedreiging voor de rechtswetenschap en hen die haar beoefenen (zie ook Grootelaar, 2018; Vick, 2004). Wel kan het een waardevolle aanvulling zijn op het klassieke juridische onderzoek (Van den Bos, 2014). Juristen zouden veel meer empirische vragen kunnen stellen. De juridische werkelijkheid staat immers niet los van de sociale werkelijkheid, maar opereert daarbinnen. Juridische procedures worden uitgevoerd door mensen en doorlopen door mensen. Als het recht bovendien het gedrag van mensen wil reguleren en sturen (Koopmans, 1970), is het nodig om dat gedrag beter te begrijpen. Niet voor niets bestaat aan de Academie voor Wetgeving sinds vorig jaar de leerlijn “Psychologische inzichten voor rijksjuristen”. Het recht doet allerlei aannames over menselijk gedrag, waarvan de geldigheid empirisch onderzocht kan worden. Ook om zicht te krijgen op de (bedoelde en onbedoelde, verwachte en werkelijke) effecten van het recht, en op de manier waarop het recht wordt beleefd door bijvoorbeeld rechtszoekenden, de samenleving of bepaalde procesactoren, is empirisch onderzoek aangewezen. Al met al meer dan voldoende onderzoeksvoer voor juristen met belangstelling voor de empirie.

Een veelgehoorde twijfel is echter of het wel juristen zijn die dergelijk onderzoek moeten uitvoeren. Moeten we dit niet overlaten aan sociale wetenschappers? Hoewel ik de laatste zal zijn om het belang van samenwerking met sociale wetenschappers te ontkennen – ik pluk hier immers zelf dagelijks de vruchten van – denk ik dat juist ook voor juristen een belangrijke rol is weggelegd op het gebied van empirisch-juridisch onderzoek. Dit heeft te maken met een onderwerp dat tijdens het door de Werkgroep Rechtswetenschap georganiseerde congres ter sprake kwam: wat is de identiteit en de eigen waarde van de rechtswetenschap? Anders gezegd: wat zou de samenleving verliezen als er geen rechtswetenschap meer was? Volgens Joanne van der Leun (decaan aan de Universiteit Leiden) was het juridische publiek bij de beantwoording van deze vragen veel te bescheiden. Daar ben ik het mee eens. Wat mij betreft ligt de toegevoegde waarde van de rechtswetenschap voor een groot deel in het feit dat juristen getraind zijn om op het gebied van het recht normatief te denken en redeneren.

Juist bij empirisch-juridisch onderzoek – en misschien zelfs breder: bij sociaalwetenschappelijk onderzoek – dient in mijn ogen het belang van deze vaardigheden zich aan. In empirisch onderzoek ontbreekt namelijk regelmatig een volledige afweging van normatieve standpunten, terwijl onderzoeksvragen soms wel vanuit een bepaald normatief standpunt gemotiveerd lijken en/of er beleidsaanbevelingen worden gedaan die bepaalde normatieve standpunten impliceren. Bijvoorbeeld: onderzoek naar hoe je mensen kunt nudgen (Thaler & Sunstein, 2008) richting milieuvriendelijker gedrag en dat daartoe aanbevelingen doet, impliceert zowel de wenselijkheid van milieuvriendelijker gedrag als de wenselijkheid van het daartoe inzetten van nudges. Over deze eerste normatieve vooronderstelling zullen de meeste wetenschappers het eens zijn (klimaatsceptici daargelaten), maar over de tweede vooronderstelling verschillen de meningen behoorlijk en wordt bijvoorbeeld het belang van autonomie vaak tegengeworpen.

Hoewel ik in sociaalwetenschappelijk onderzoek op deze manier normatieve standpunten soms impliciet een rol zie spelen, benadrukken sociale wetenschappers vaak (terecht!) wat wel het is/oughtproblemof fact/value distinction wordt genoemd (Hume, 1896): uit een is kan niet zonder meer een ought worden afgeleid. Met andere woorden: uit empirische bevindingen over hoe dingen zijn, kunnen op zichzelf geen normatieve claims worden afgeleid over hoe dingen zouden moeten zijn. Nauw verwant hieraan is de naturalistische dwaling (Moore, 1903), een drogreden waarbij het (ethisch) goede wordt gedefinieerd in termen van het natuurlijke. Mijn voorlopige observatie als jurist die naar sociaalwetenschappelijk onderzoek kijkt, is dan ook dat aan de ene kant normatieve uitgangspunten in dit onderzoek soms op de achtergrond een rol lijken te spelen, terwijl aan de andere kant de kloof tussen feit en norm wordt benadrukt en sociale wetenschappers vaak ver weg willen blijven van het doen van normatieve uitspraken op basis van hun empirische bevindingen.

Ik denk dat een deel van de toegevoegde waarde van de rechtswetenschap ligt in het helpen overbruggen van deze kloof. Juristen kunnen bij uitstek de empirische bevindingen van sociaalwetenschappelijk onderzoek tot zich nemen en binnen een normatief kader plaatsen. Door normatieve standpunten expliciet te maken en af te wegen tegenover mogelijke andere normatieve standpunten kan een empirisch-juridisch (of ander sociaalwetenschappelijk) onderzoek winnen aan transparantie, volledigheid en overtuigingskracht. Dit zorgt er bovendien voor dat een dergelijk onderzoek werkelijk interdisciplinair van aard is, wat meer inhoudt dan het doen van empirisch onderzoek binnen een juridische context. Niet voor niets staat er een koppelteken tussen de woorden “empirisch” en “juridisch” – het impliceert twee gelijkwaardige delen.

Mijn conclusie is dan ook dat niet alleen juristen wat kunnen leren van sociale wetenschappers (bijvoorbeeld op het gebied van het expliciteren en verantwoorden van gebruikte methoden), maar dat sociale wetenschappers net zo goed wat kunnen leren van juristen, met name op het gebied van het expliciteren en afwegen van normatieve standpunten. Ook om die reden betreft de relatie tussen de sociale wetenschappen (waaronder de sociale psychologie) en het recht een two-way street(Van den Bos, 2014; Van den Bos, 2019). Juristen die zich bekwamen in empirisch-juridisch onderzoek – bijvoorbeeld door zelfstudie, bijscholing, en/of samenwerking met ervaren sociale wetenschappers – kunnen juist vanwege hun juridische, normatieve blik een belangrijke rol in dergelijk onderzoek spelen. De opkomst van empirisch-juridisch onderzoek vormt dan ook geen bedreiging voor de eigen waarde van de rechtswetenschap of de eigenwaarde van juristen, maar biedt juist een mogelijkheid voor verbreding en verrijking van zowel de juridische discipline als de sociale wetenschappen, waarbij het eigene van beide disciplines wordt erkend en benut.

Referenties

 Giesen, I. (2015). The use and incorporation of extralegal insights in legal reasoning. Utrecht Law Review, 11, 1-18.

Grootelaar, H. A. M. (2017). Empirische rechtswetenschap: Fad, feud or fellowship? Recht der Werkelijkheid, 38, 3-8.

Grootelaar, H. A. M. (2018). Interacting with procedural justice in courts. Amsterdam: Off Page.

Hayden, R. M., & Anderson, J. K. (1979). On the evaluation of procedural systems in laboratory experiments: A critique of Thibaut and Walker. Law and Human Behavior, 3, 21-38.

Hume, D. (1896). A treatise of human nature. (Selby-Bigge, L. A., Ed.). Wotton-under-Edge: Oxford: Clarendon Press.

Koopmans, T. (1970). De rol van de wetgever. In H.C.F. Schoordijk, W.C.L. van der Grinten,

C.H.F. Polak & G.E. Langemeijer (Eds.), Honderd jaar rechtsleven: de Nederlandse Juristen-Vereniging 1870-1970 (pp. 221-235). Zwolle: Tjeenk Willink.

Lawless, R. M., Robbennolt, J. K., & Ulen, T. S. (2010). Empirical methods in law. New York: Aspen.

Moore, G. E. (1903). Principia ethica. Cambridge: At the University Press.

Smits, J. (2018). Blog van de decaan aflevering 7: hoe zichtbaar is de rechtswetenschap?.

Stolker, C. J. J. M. (2003).Ja, geléérd zijn jullie wel! Over de status van de rechtswetenschap. Nederlands Juristenblad, 15, 766-778.

Thaler, R. H., & Sunstein, C. R. (2008). Nudge: Improving decisions about health, wealth, and happiness. New Haven: Yale University Press.

Van den Bos, K. (2014). Kijken naar het recht. Inaugural lecture, Utrecht University.

Van den Bos, K. (2019). The two-way street between law and social psychology.

Vick, D. W. (2004). Interdisciplinarity and the discipline of law. Journal of Law and Society, 31, 163-193.

Westerman, P. (2015). Het Calimero-gevoel van de jurist. Interview met prof. mr. Carel Stolker naar aanleiding van zijn boek Rethinking the Law School: Education, Research, Outreach and Governance, Cambridge: Cambridge University Press 2014, 472 p.Nederlands Juristenblad, 20, 1348-1354.

 

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *